Ik heb in mijn leven veel witte gezichtsbepalers in de wereld van kunst en media leren kennen, van wie ik velen min of meer als gelijkgezinden beschouwde. Maar ik zie er steeds meer de rechterkant op glibberen. Ronald Plasterk achterna. De PvdA’er die ik ooit las in de Volkskrant schrijft nu voor de Telegraaf. Als minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007-2010) bezocht hij zoveel premières en festivals dat men hem de minister van Feesten en Partijen noemde. Altijd even goedgehumeurd. Tot er iets knakte. Tegenwoordig is hij een grimmige, bange man die overal spoken ziet. Ik bedoel: ‘Veruit de grootste bedreiging voor de vrijheid van denken en de vrijheid van meningsuiting is D66.’ Serieus?
Te veel van mijn leeftijdsgenoten maken die conservatieve ruk. Zeker die met een openbare functie, een zekere status en een publieke stem. De rolverdeling en de hiërarchie waarmee we zijn opgegroeid – informeel, niet te pompeus, maar wel zo strak gecodeerd dat het altijd duidelijk is wie erbij hoort en wie niet – staan ter discussie. Dat stonden ze vroeger ook, maar toen was het voor ons leuk, want we stonden zelf op de deur te bonzen. Een koevoet later waren de directietafels van ons.
Chris Keulemans (1960) was oprichter en/of artistiek directeur van Perdu, de Balie en de Tolhuistuin in Amsterdam. Zijn laatste boek is Gastvrijheid.
Van wie is de publieke ruimte
Als directeur van een gesubsidieerde instelling bezocht ik vroeger trouw de presentatie van het Kunstenplan van de gemeente Amsterdam. Nu ben ik vrij. Geen posities en belangen meer. Na afloop van de vorige editie in mei kwam ik in café’s, vergaderzaaltjes, huiskamers en theaterfoyers genoeg mensen tegen die er wel waren, en nog even hun hart luchtten. De wethouder had er opnieuw op gehamerd dat de culturele sector een betere afspiegeling van de stad moest worden, in programma, publiek en organisatie.
De respons: sikkeneurig. Al dat gehamer. Bij voorbaat vermoeid over hoe ze deze politieke agenda nu weer in hun subsidieaanvragen moeten verwerken. De zelfdeschuitjelachjes kan ik uittekenen. De humeurigheid erachter ook. En als iemand zich dan ook nog eens vrij genoeg voelt om een stompzinnig grapje te maken (‘Ze heeft zo’n ingewikkelde Turkse naam, dus ik noem haar gewoon Turkie’), dan weet ik voldoende. Sommige grapjes mag je heel serieus nemen.
Vraag de witharige mannen aan het hoofd van schouwburgen, omroepen, kranten en musea maar eens of ze vroeger in kraakpanden woonden en drugs gebruikten – je krijgt de mooiste verhalen, en ze klinken bijna allemaal hetzelfde. (Ik heb er ook nog een paar.) Tegenwoordig is er van dat monopolie weinig over. Op de podia, in de media, zelfs in de kantoren waar de besluiten vallen, er klinken steeds meer nieuwe stemmen. Ze komen van alle kanten en ze hebben nog ingewikkelde namen ook.
Ooit stond die generatie van mij een heel tolerante en ruimhartige leiderschapsstijl voor. Daarom zeggen ze nu: ik bedoel het toch goed, en ik heb verstand van zaken – waarom wordt mijn autoriteit dan opeens niet meer serieus genomen? Daar kunnen ze heel wrevelig van worden. Het verrast me hoe diep die reflex zit. En dat die des te harder opspeelt wanneer iemand een traditioneel Hollands terrein betreedt dat oorspronkelijk niet voor hem, haar of hen was ingericht.
Neem de koninklijke onderscheiding voor Mitchell Esajas. Het was vast niet alleen tuig van de richel dat hem zijn lintje misgunde – de mensen die hun eigen onderscheiding uit protest terugstuurden, hebben die destijds niet voor niets ontvangen. Of neem het standbeeld voor Rotterdam CS, van een jonge zwarte vrouw. Over de column van Rosanne Hertzberger, die stelde dat de zwarte vrouw in joggingbroek geen standbeeld verdiende omdat ze ‘niets bijzonders gepresteerd heeft’, is al genoeg gezegd. Maar zo’n tekst blijft een hardnekkig residu van diep ingesleten hiërarchie: standbeeld staat gelijk aan historische heldenrol staat gelijk aan een wereldbeeld van vroeger.
Publieke ruimtes zijn per definitie van en voor iedereen. Maar het is niet iedereen gegeven om er te mogen blijven staan. Je mag eroverheen lopen, maar een permanente plek moet je blijkbaar verdienen. Daar zijn criteria voor, die vanouds worden geformuleerd door andere mensen dan de selfiemakers. En daar zit de wrevel. Niet eens zozeer over wie een ereplek krijgt in het Hollandse landschap. Maar over wie dat bepaalt. Want dat waren wij toch? De directeur, de hoofdredacteur, de columnist, de presentator – de poortwachters van mijn generatie?
Witte cis hetero
Voor vanzelfsprekend worden aangenomen is net zoiets als ademhalen. Je weet al je hele leven niet anders. Je denkt er niet over na. En wilt er ook niet over nadenken. Laat staan erover móeten nadenken. Als vanzelfsprekendheid opeens niet meer vanzelf spreekt, roept dat een soort existentiële irritatie op. Letterlijk bedreigd word je niet. Je levensstandaard ook niet. Ik bedoel: Ronald Plasterk leeft nu, hoop ik, niet minder aangenaam dan vroeger. Alleen vraagt de nieuwe publieke ruimte van je dat je je aanpast aan codes die je niet gewend bent.
Een heel onschuldig voorbeeld: betreedt een witte cis hetero een zaaltje vol mensen van kleur die klaarzitten voor een discussie, dan vraagt de nieuwe code dat hij een plek achterin kiest, niet direct zijn hand opsteekt als het tijd is voor vragen uit het publiek en komt hij toch aan het woord, dat hij dan geen als vraag vermomde oratie houdt. Vertaal dit voorbeeld naar het grotere publieke domein van media, cultuur en politiek en je ziet het ongemak. Waarom mogen journalist Nina Jurna en theaterdirecteur Alida Dors wel bij Zomergasten en ik niet, hoor ik mensen vragen, wat maakt Clayde Menso een betere schouwburgdirecteur dan mij?
Er is in de loop van de jaren bij sommige van mijn generatiegenoten iets van de verantwoordelijkheidszin afgesleten. Ze hebben het druk. Hun leven zit al vol met vrienden en familie en werk en verplichtingen. Ze zitten niet te wachten op het navigeren van fricties – andere stemmen, andere codes – waar ze vroeger geen aandacht aan hoefden te besteden. Ook als dat evident een bijdrage zou leveren aan de menswaardige samenleving die ze ooit motiveerde om te kiezen voor een rol in het publieke domein. En dan komen ze erachter dat er op rechts meer pasklare argumenten klaarliggen voor het behoud van hun status quo dan op links. Het begint met hypotheekrenteaftrek en het eindigt met protest tegen een vluchtelingenopvang in hun buurt. De stap is snel gemaakt.
Solidariteit uit eigenbelang
Was het dan al die tijd zo’n dun laagje, hun linksheid, meer gewoonte dan overtuiging? Links is altijd, in welke vorm dan ook, gebaseerd op solidariteit. Daar heb je massa voor nodig. En die ontstaat alleen maar als er onder die solidariteit genoeg eigenbelang zit – een zichtbaar en makkelijk uit te leggen voordeel voor iedereen die zich solidair verklaart. Dat is bijna per definitie een voordeel voor mensen die op jou lijken. Solidariteit met iemand die roept om een verandering waar je zelf niks wijzer van wordt is lastig. Wat is er voor haar belangrijk dat ook voor jou belangrijk is?
Het is niet moeilijk om daar honderd antwoorden op te geven. Maar makkelijker nog is het om te kiezen voor jezelf en je soortgenoten. Mijn vrienden van vroeger, jullie leefden in een comfortabel links. Het zat je niet in de weg. Je kon je eigen ding blijven doen: maatschappelijke ambitie vertonen en tegelijk goed voor jezelf zorgen. Het zat in je omgeving ingebouwd. Het was de centrale verwarming van je wereldbeeld.
Maar als je opeens geacht wordt die omgeving te delen met moeilijke achternamen, zonder dat het eerst aan jou gevraagd is, dan is rechts een opluchting. Want, mopper je, ze praten ook nog eens heel hard en onverzoenlijk, die ‘Turkies’. Weg is de vertrouwde ironie en het dismissive understatement, een manier om binnen een kring van zelfverkozen kenners iemand die afwijkt met een half woord weg te zetten. Die manier van over anderen praten is het keurmerk van poortwachters onder elkaar, de stijl die vanzelfsprekenden zich kunnen veroorloven. Die nieuwe achternamen slaan zo’n toon aan omdat hun pasverworven status zomaar weer kan worden afgepakt, dat snap jij ook wel. Maar, werp je tegen, moeten ze dan niet even wachten voordat ze hun plaats claimen in het publieke domein?
Het is verbazend makkelijk om, als je toch al zo lang hebt rondgedobberd op je eigen vanzelfsprekendheid, af te meren aan de rechteroever. Een verademing, om nu eens hardop te mogen zeggen wat je toch al steeds vaker door het hoofd schoot. En het aangename van rechtse praat is dat je ongestraft flauwekul mag verkopen over dingen waar je helemaal geen verstand van hebt. Martin Sommer schrijft gewoon: ‘Wat ik van moderne kunst moet vinden, laat ik me graag vertellen’, om daarna doodgemoedereerd een vernietigende column aan het Stedelijk Museum te wijden.
Het is een beetje zoals wanneer je op zekere leeftijd besluit je niet meer druk te maken over je gewicht. Je lichaamsgewicht, maar ook het gewicht van verantwoordelijkheden, van de zorg voor de toekomst. Fuck it, denk je, laat het maar lekker hangen allemaal. En die grappen worden steeds minder vrolijk.
Verder lezen?
Rechtvaardige journalistiek verdient een rechtvaardige prijs.
Maak jij OneWorld mogelijk?
Word abonnee
- Digitaal + magazine — € 8,00 / maand
- Alleen digitaal — € 6,00 / maand