De hefboom vliegt omhoog, de bewaker geeft een kort knikje. We rijden het kale terrein op van het opvangkamp aan de rand van de Koerdische regio in het noorden van Irak. Jamal, zelf jezidi, geeft me een knipoog: “Welkom in de hel, Eva.”
Wachten op Rawa
Khalaf duwt zijn broekspijp omhoog en toont zijn gehavende kuit. Het bijbehorende verhaal deelde hij keer op keer met mensenrechtenonderzoekers. Hoe IS zijn dorp binnenviel en aanbood iedereen te evacueren, over de grote KIA-wagen die plots de verkeerde kant opreed en over het moment dat hij ‘Schiet!’ hoorde. Ontwakend tussen vijftig neergeschoten mannenlichamen had hij gevraagd: ‘Wie leeft er nog meer?’ De kogels in zijn been voelde hij toen nauwelijks. Een bebloede hand naast hem had zachtjes in de zijne geknepen. Samen waren ze de enige mensen die het bloedbad hadden overleefd. “Maar mijn verhaal maakt geen verschil”, zegt Khalaf. In het begin spraken hulpverleners nog over gerechtigheid en internationale strafzaken. Nu hoort hij daar niemand meer over. De jezidi trekt zijn broekspijp naar beneden. De kogelwond verdwijnt als een heimelijke herinnering uit het zicht. “Je ziet het: ik zit hier nog steeds.”
“Waarom eigenlijk?”, vraag ik voorzichtig. “Teruggaan is nu toch weer een optie?” Khalaf schudt meewarig zijn hoofd. Sinjar is naast het eeuwenoude thuis van de jezidi’s, ook gebied waar de Koerden en Irakezen al zo’n honderd jaar om strijden. Na de herovering op IS, waar beiden aan meehielpen, plantten ze hun vlaggen in de omstreden grond: de Koerden in het noorden, de Irakezen in het zuiden. De bevroren frontlinie tussen hen in fungeert nu als potdichte grens. Als Khalaf het waagt naar zijn huis in het nu Iraakse deel van het land te gaan, verliest hij als ‘verrader’ de uitkering die hij van de hulporganisatie van de zoon van de Koerdische president krijgt.
“Een anoniem telefoontje uit het kalifaat bracht de boodschap dat hij zijn twee neefjes en dochter kon vrijkopen voor 25.000 dollar
Het is nu een jaar geleden dat hij Rawa’s stem voor het laatst hoorde. Een anoniem telefoontje uit het kalifaat bracht de boodschap dat hij zijn twee neefjes en dochter kon vrijkopen voor 25.000 dollar. Direct schraapte Khalaf zijn spaargeld bijeen, leende nog eens duizenden dollars bij familie en gaf de smak geld mee aan een tussenpersoon. Een paar dagen later ging zijn telefoon: het was Rawa. Ze zat in de Iraakse stad Ba’aj, een berucht IS-bolwerk. “Ze zei dat ze zou komen zodra de bombardementen over zijn.” Maar Rawa is nooit komen opdagen.
Als Jamal en ik even later hobbelend het kamp uitrijden, weet ik wat onze volgende stop is. Als ik wil begrijpen hoe het echt zit, moet ik zelf naar Sinjar.
Een nieuw klimrek
“Thuis is het nog erger”, zegt Shawkat terwijl hij naar het zuiden wijst. Het pand waarin hij nu woont, is van een nog niet teruggekeerde familie. Zijn eigen huis is onbewoonbaar. “IS markeerde in ons dorp de jezidi-huizen en plunderde alles, tot aan mijn theelepeltjes toe.” Wat wel overeind bleef, sneuvelde vaak later alsnog in de agressieve bevrijdingsoperatie. Shawkat had genoeg van het uitzichtloze kampleven en besloot hier op betere tijden te wachten. “Maar het is zwaar”, bekent hij. Zijn eigen huis heeft hij nog niet gezien. Hemelsbreed ligt er nog geen vijf kilometer tussen zijn dorp en het dak waar we op staan, maar doorsteken kan niet vanwege de bevroren frontlinie die er tussen ligt. En dus moeten jezidi’s als Shawkat omrijden om hunregio via de Iraakse ‘ingang’, een checkpoint bij Mosul, te betreden. Een gevaarlijke tocht van negen uur die maar weinig jezidi’s willen maken.
Het is alweer twee jaar geleden dat de stad Sinjar met hulp van de Nederlandse krijgsmacht werd ontzet. Stilletjes staren we naar de vernietigde stad voor ons. In 2016 nam het Iraakse parlement een motie aan waarin het de regering aanspoorde om snel met de wederopbouw te beginnen. Maar daar is tot nu toe nog niets van gekomen: er is werkelijk niets opgebouwd. Nou ja, grinnikt Shawkat, op één uitzondering na: midden in de stad is een glanzend klimrek neergeplempt, een liefdadigheidsproject van Amerikaanse christenen.
Zowel de overheid als hulporganisaties schitteren hier vooral door afwezigheid. Medicijnen, olie, bouwmateriaal. Aan alles is een tekort. De Iraakse premier Haider al-Abadi heeft het helpen van minderheden tot regeringsspeerpunt bestempeld. Maar het enige leven vind je vooralsnog in Sinjars marktstraat, een verlaten tweebaansweg op steenworp afstand van Shawkats huis. Daar, aan het gehavende trottoir, hebben een paar kappers, twee kruideniers en één bakker hun deuren geopend, soms met steun van particulieren en hulporganisaties. Zelf teert de werkeloze Shawkat, een voormalige politieman, op de zak van zijn zoons. Zij werken als dagloners bij een boer in de Koerdische regio. Zijn redding, want in Sinjar kunnen mannen zoals hij eigenlijk maar op één manier geld verdienen: als soldaat in een bataljon of in de militie.
Ook mijn vertaler Jamal woont in een verlaten pand in Sinjar- Stad, het Koerdische deel, maar kan niet naar zijn eigen huis in het zuiden. Hoe dat zit wordt me duidelijk als we even later de kapotte stad uitrijden en het Ruige Sinjar-gebergte in slingeren.
Strijd om land en invloed
We bereiken het glooiende bergplateau waar de jezidi’s Leila en Talal wonen. “Sorry, binnenshuis is het wat krap”, zegt Leila, moeder van zes, verontschuldigend als ze ons buiten ontvangt. Naast mij staat een wirwar van tentzeil en touw dat op z’n plek wordt gehouden met stenen: Leila’s zelfgemaakte hut. Hier kwamen in augustus 2014 duizenden jezidi’s klem te zitten. Nu wonen er honderden families in een geïmproviseerd kampement. Een eigenwijs groepje dat zich onttrekt aan de strijd in het dal.
“Hier tussen de gewapende moslims voel ik me ook niet veilig
“Eigenlijk wonen we daar.” Ze wijst richting het noorden, naar het stadje Khanasor. Van teruggaan wil ze niets weten. Afgelopen jaar leidde het gekift tussen rivaliserende partijen daar tot dodelijke schermutselingen. Bovendien vreest ze dat de Iraakse milities binnenkort haar oude moslimburen weer terugbrengen. “Iedere moslim draagt een stukje IS’ in z’n hart.” Haar man, Talal, knikt instemmend. Vervolging door de Ottomanen, door oud- president Saddam Hoessein, door terreurgroep Al Qaida en nu door IS. De boodschap is voor hem glashelder: samenleven met moslims gaat niet meer.
“Wat moet er eigenlijk gebeuren voor jullie weer naar beneden komen?”, vraag ik als ik even later afscheid neem. “Ik weet niet eens waar ik moet beginnen”, zucht Leila. Talal grimast: “Wie weet helpt het als jij erover schrijft?” Ik werp hem een ongemakkelijk lachje toe, denkend aan de Nederlandse berichtgeving over Irak, dat enkel nog de achterafkolommen van de kranten haalt.
Wanneer we weer richting de vlaggetjes, wapens en checkpoints rijden en we de hutten achter ons laten, denk ik: dit is misschien wel het laatste vrije stukje ruimte dat Irak de jezidi’s nog biedt.
Gewapende moslims
Jamal is doodsbang voor zijn nieuwe beschermheer. De milities kleineren zijn jezidi-buren en hebben het winkeltje op de hoek nu al twee keer overvallen. “Wat moet ik nu doen? Ik ga echt niet naar zo’n Koerdisch opvangkamp. Maar hier, tussen die gewapende moslims voel ik me ook niet veilig.”
Wat moet ik zeggen? Dat ik ook vrees voor de toekomst van zijn eeuwenoude volk? Dat ik geloof dat dit enkel de nieuwste episode is in een ellelange strijd? Jamal is me voor: “Er is enkel één oplossing: blijven. Ik laat ze Sinjar niet van ons afpakken.”
Verder lezen?
Rechtvaardige journalistiek verdient een rechtvaardige prijs.
Maak jij OneWorld mogelijk?
Word abonnee
- Digitaal + magazine — € 8,00 / maand
- Alleen digitaal — € 6,00 / maand